Liturgische kleuren
 
 
Een katholieke kerkdienst heet een viering en heeft kennelijk iets feestelijks. Elke zondag in het klein en op de hoogtijdagen in het groot vieren we Jezus’ verrijzenis.

Elk feest heeft zijn eigen aankleding en zijn eigen liturgische kleur. Kleuren die staan voor de vier gemoedstoestanden: vasten en inkeer (paars); feest en lofzang (wit); Geest van God en martelaarschap (rood) en de gewone tijd van het jaar (groen).

Liturgische kleding

Afbeelding invoegen                    Afbeelding invoegen                   

De priester draagt onder zijn liturgische kleding een albe: een wit onderkleed. ‘Albe’ betekent wit en deze kleur symboliseert zuiverheid. Daaromheen draagt de priester een op speciale wijze geknoopt touw (singel) en daaroverheen een stola in de liturgische kleur van de periode van het jaar:

Groen voor de ‘tijden door het jaar, de perioden buiten de hoogtijdagen.

Paars voor de perioden van voorbereiding, van inkeer en gebed: Advent en Veertigdagentijd.

Wit voor de hoogtijdagen en de perioden erna: Kerstmis, Paastijd en Allerheiligen.

Rood voor Pinksteren en gedenkdagen van martelaren.

Roze is de kleur voor 'halfweg', dit is halfweg de Veertigdagentijd en halfweg de Advent op zondag. Omdat er maar zo weinig ‘roze dagen’ zijn en omdat de kleur roze vaak andere associaties oproept, wordt in ons land meestal paars aangehouden.

Vervolgens draagt de priester daaroverheen een kazuifel (letterlijk: huisje).

Het directorium (een kerkelijk boek met richtlijnen voor de liturgie) geeft aan welke kleur er op welke dag gedragen moet worden.

De liturgische kleur is niet alleen terug te vinden in de kleding van de voorgangers maar ook in de kleden bij het altaar en de lezenaar (op het priesterkoor). Deze kleden worden ‘antependia’ genoemd wat ‘voorhangsel’ betekent.

Misdienaars en acolieten

Misdienaars en acolieten (oudere misdienaars) dragen dikwijls een witte superplie. Korter gesneden dan de albe.

Andere kledij

Tegenwoordig wordt ook meer neutrale kledij gedragen: een neutrale gebedsmantel met een stola in de kleur van het liturgisch jaar er overheen. De priester heeft een stola met twee banen. De diaken een diagonale stola. De pastoraal werker heeft geen officiële liturgische kledij, maar is herkenbaar aan een V-vormig insigne, een baan vanaf de schouder of een los omgeslagen sjaal in de liturgische kleur.